
Jurisprudentie
AQ7433
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400280/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400280/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 november 2003, kenmerk nummer 02.5295, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Wierden, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 december 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200400280/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2003, kenmerk nummer 02.5295, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Wierden, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ing. H.M.M. Vogels, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Lock-Louwerens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor hem geldende, krachtens artikel 8.46 gestelde regels, behoudens voor zover een aanwijzing van Onze Minister krachtens artikel 8.27 afwijking noodzakelijk maakt.
Ingevolge artikel 8.46, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij de provinciale milieuverordening regels worden gesteld inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die verordening is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de verordening aangewezen categorie. Bij de verordening kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 8.46, derde lid, van de Wet milieubeheer is artikel 8.45, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.45, tweede lid, zijn de artikelen 8.11, derde lid, 8.12 tot en met 8.16 en 8.22, eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.
2.2. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot de voorschriften 7.23 tot en met 7.25. De voorschriften zijn volgens hem onredelijk bezwarend voor zijn bedrijfsvoering voorzover deze nopen tot het slopen van de stallen. Verder voert hij aan dat het ten onrechte niet duidelijk is wat de criteria zijn voor de beoordeling als bedoeld in voorschrift 7.25.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 7.23 dienen vloeren van veestallen, die niet zijn onderkelderd en waarop mest wordt gedeponeerd, mestdicht te zijn.
Ingevolge voorschrift 7.24 is voor mestopslagen die vanaf 1 januari 1987 gerealiseerd zijn een referentieperiode van 20 jaar van toepassing.
Ingevolge voorschrift 7.25 moet de mestopslag voor het verstrijken van de referentieperiode worden verwijderd of vervangen tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor certificatie erkend instituut, het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige, uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn. Een door of namens een door de Raad voor certificatie erkend instituut of een door een het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige afgegeven bewijs van deze beoordeling moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In dit bewijs wordt voor de mestopslag een nieuwe referentieperiode aangegeven.
2.2.2. Verweerder heeft de bestreden voorschriften gesteld ter voorkoming van onaanvaardbare verontreiniging van de bodem en het grondwater. Blijkens het verweerschrift heeft verweerder zich hierbij gebaseerd op en heeft hij aangesloten bij de voorschriften zoals omschreven in de Provinciale Milieuverordening Overijssel van 1998 (hierna: PMV), het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit), de in 1990 door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publicatie Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (hierna: BRM 1990) en het bij besluit van 5 september 1995 door het college van gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Besluit algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden.
2.2.3. Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid, voorzover hier van belang, van de PMV zijn milieubeschermingsgebieden de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6.
Ingevolge artikel 5.4.1, eerste lid, van de PMV wordt voor de toepassing van dit artikel onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 9. Voorzover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in zodanige gevallen van toepassing.
Ingevolge artikel 5.4.1, tweede lid, van de PMV worden, indien het bevoegd gezag een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleent voor een inrichting die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, aan de vergunning in ieder geval de beperkingen aangebracht en de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 9, voorzover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op desbetreffende categorie van inrichtingen.
Ingevolge artikel 5.4.1, vierde lid, van de PMV worden de in het tweede lid bedoelde beperkingen en de in dat lid bedoelde voorschriften door het bevoegd gezag binnen 10 jaar aan de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel reeds verleende vergunningen voor inrichtingen aangebracht respectievelijk verbonden, tenzij in bijlage 9 daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.
In bijlage 9, onder A, bij de PMV zijn categorieën van inrichtingen en van gevallen aangewezen als bedoeld in artikel 5.4.1, eerste lid, van de PMV. Het op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest behoort tot de categorie van gevallen met het volgnummer A10.
Ingevolge voorschrift B13 van bijlage 9, onder B, bij de PMV dient het bevoegd gezag voorschriften aan de milieuvergunning te verbinden inhoudende de verplichting dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkómen dat meststoffen uit kelders, silo’s en bassins of van mestplaten in de bodem komen alsmede voorschriften inhoudende de verplichting controle uit te voeren ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen, zoals beschreven in het Besluit algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden dient degene die voornemens is een kelder voor de opslag van dunne mest te bouwen, uit te breiden of te wijzigen te voldoen aan de algemene voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit, alsmede aan de krachtens die voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen.
Ingevolge voorschrift van 2.6, voorzover hier van belang, van bijlage 2 bij het Besluit algemene voorschriften opslag dierlijke meststoffen in grondwaterbeschermingsgebieden moet de kelder voor het verstrijken van de referentieperiode van 20 jaar worden verwijderd of vervangen, tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor certificatie erkend instituut, het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn. Een door of namens een door de Raad voor certificatie erkend instituut of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige afgegeven bewijs van deze beoordeling moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In dit bewijs wordt voor de kelder een nieuwe referentieperiode aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van Bijlage I bij het Besluit moeten dunne mest en gier worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of een daaraan gelijkwaardige voorziening.
Ingevolge voorschrift 1.1.3 van Bijlage I bij het Besluit zijn op een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van dit besluit, de desbetreffende bepalingen van de BRM 1990 van toepassing.
Ingevolge voorschrift 1.1.4 van de BRM 1990 moeten de constructie of delen van mestkelders blijven voldoen aan de bij of krachtens deze publicatie gestelde eisen, gedurende een van te voren vastgestelde referentieperiode, die ten minste bedraagt: a. 20 jaar voor betonnen, stalen, houten of gemetselde constructies.
2.2.4. Blijkens de stukken oefent appellant de bedrijfsactiviteiten, waaronder het op- en overslaan van vloeibare dierlijke mest in mestkelders, uit in een gebied dat is aangewezen als milieubeschermingsgebied als bedoeld in artikel 5.1.1 van de PMV. De inrichting beschikt zowel over mestopslagen van vóór als van ná 1 januari 1987.
2.2.5. Verweerder heeft voor voorschrift 7.23 aansluiting gezocht bij voorschrift 1.1.1 van Bijlage I bij het Besluit. Het Besluit is weliswaar niet van toepassing op de inrichting, maar dit betekent niet dat verweerder hierbij geen aansluiting zou mogen zoeken. Verweerder heeft voorschrift 7.23 aan de vergunning verbonden met de bedoeling dat de mest die in een stal op de vloer terecht komt waaronder zich geen mestkelder bevindt via een mestdichte riolering naar een mestkelder moet kunnen stromen. Dit is echter al geregeld in voorschrift 7.26. Voorschrift 1.1.1 noch enig ander voorschrift van bijlage I bij het Besluit stelt verder eisen aan de vloer van de stal waaronder zich geen mestkelder bevindt. De Afdeling stelt verder vast dat voorschrift B13 van bijlage 9, onder B, bij de PMV eveneens uitsluitend van toepassing is op kelders, silo’s, bassins en mestplaten en derhalve niet op de vloer van de stal waaronder zich geen mestkelder bevindt.
Gelet hierop berust het bestreden besluit voorzover daarbij voorschrift 7.23 aan de vergunning is verbonden, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.2.6. Niet in geding is dat de bestreden voorschriften 7.24 en 7.25 voorschriften zijn als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, van de PMV.
Anders dan appellant meent, houden de voorschriften 7.24 en 7.25 niet in dat de stallen met de mestputten hoe dan ook moeten worden gesloopt. Verwijdering of vervanging van de mestopslag is, zo blijkt uit voorschrift 7.25, afhankelijk van de beoordeling door of namens een door de Raad voor certificatie erkend instituut, het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige. De voor de beoordeling als bedoeld in voorschrift 7.25 geldende criteria blijken verder, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, voldoende duidelijk uit de toepasselijke regelgeving.
Het vorenstaande in aanmerking genomen komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder op goede gronden de voorschriften 7.24 en 7.25 aan de vergunning heeft verbonden.
2.3. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit behoort te worden vernietigd voorzover het voorschrift 7.23 betreft.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 13 november 2003, kenmerk nummer 02.5295, voorzover het voorschrift 7.23 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wierden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 360,62, waarvan een gedeelte groot € 322,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wierden te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Wierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
154-460.